Ontucht met stagiaire valt onder bereik art. 249 Sr.
Het verrichten van ontuchtige handelingen met een stagiaire valt onder het bereik van de strafbaarstelling van artikel 249 Sr. Dit heeft de Hoge Raad bepaald in zijn arrest van 11 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2033. Het ging in die zaak om een minderjarige MEAO-stagiaire die werd begeleid door de verdachte, die veel ouder was. De hof oordeelde in die zaak:
“Het Hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat het begeleiden van een stagiaire valt onder “opleiding”, namelijk in het kader van een opleiding onder zijn begeleiding doen kennismaken met door de begeleider verrichte werkzaamheden.”
3.5. De in art. 249, eerste lid, Sr opgenomen opsomming van door hun hoedanigheid ten opzichte van de dader aangeduide minderjarigen, met wie het plegen van ontucht in deze bepaling strafbaar wordt gesteld, wordt hierdoor gekenmerkt dat die hoedanigheid telkens een min of meer grote mate van afhankelijkheid van de dader meebrengt, en dat de dader daaraan een zeker overwicht tegenover die minderjarigen kan ontlenen. De strekking van evengenoemde bepaling is dan ook bescherming te verlenen aan minderjarigen die als gevolg van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader kunnen bieden dan anderen (HR 26 juni 1990, NJ 1991, 95). Of van een hoedanigheid als hier bedoeld sprake is, hangt af van alle omstandigheden van het geval.
3.6. Blijkens de motivering van de bewezenverklaring heeft het Hof vastgesteld dat het 17-jarige slachtoffer in het kader van haar (MEAO)opleiding gedurende een aantal maanden stage liep op verschillende afdelingen van een ziekenhuis. Daartoe behoorde gedurende een aantal dagen ook de afdeling “afval”, alwaar de 48-jarige verdachte werkzaam was. Het slachtoffer liep in het kader van die stage met hem mee en zij kreeg van hem uitleg. In die dagen heeft de verdachte de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen met haar gepleegd.”
De Hoge Raad was het met het hof eens en overwoog:
“Het Hof heeft daaruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat het minderjarige slachtoffer gedurende die dagen onder de hoede en begeleiding van de verdachte stond waardoor zij – mede omdat het welslagen van ook dit onderdeel van haar stage voor het voltooien van haar opleiding van belang zou kunnen zijn – zich tegenover de veel oudere verdachte in een afhankelijke positie heeft bevonden en zij onvoldoende weerstand heeft kunnen bieden aan diens, aan die afhankelijkheid ontleende, overwicht op haar. Zulks in aanmerking genomen geeft het oordeel dat het slachtoffer aan de opleiding van de verdachte was toevertrouwd in de betekenis die daaraan in art. 249, eerste lid, Sr toekomt geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”
De Hoge Raad volgde daarmee de conclusie van de A-G mr. Machielse die tot eenzelfde advies kwam. Belangrijk zijn de algemene overwegingen van de A-G die aan dit adres ten grondslag lagen. Volgens de A-G moet de term ’toevertrouwd zijn’in artikel 249 Sr. niet te strikt worden geïnterpreteerd. Het gaat om de feitelijke verhoudingen tussen partijen:
“In art. 249 Sr heeft de wetgever aan bepaalde kwetsbare personen een bijzondere bescherming willen bieden. De sleutelwoorden in dit verband zijn ‘overwicht’ en ‘afhankelijkheid’.(3) Zij die een in art. 249, eerste lid Sr genoemde kwaliteit of positie bezitten, hebben een bepaalde zorgplicht. Een schending van die plicht betekent een schending van de basisveiligheid van de aan de dader toevertrouwde minderjarige(4). De Hoge Raad heeft de kern en strekking van art. 249, eerste lid Sr als volgt weergegeven:
“De in art. 249, eerste lid Sr opgenomen opsomming van door hun hoedanigheid ten opzichte van de dader aangeduide minderjarigen, met wie het plegen van ontucht in deze bepaling strafbaar wordt gesteld, wordt hierdoor gekenmerkt dat die hoedanigheid telkens een min of meer grote mate van afhankelijkheid van de dader meebrengt, en dat de dader daaraan een zeker overwicht tegenover die minderjarigen kan ontlenen. De strekking van evengenoemde bepaling is dan ook bescherming te verlenen aan minderjarigen, die als gevolg van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader kunnen bieden dan anderen”(5).
In dat licht dient de vraag beantwoord te worden of sprake is van ‘aan opleiding toevertrouwd’.
3.4 Met betrekking tot het ’toevertrouwd zijn’ het volgende. Dit ’toevertrouwd zijn’ dient mijns inziens vanuit het perspectief van ‘kwetsbaarheid’ en ‘afhankelijkheid’ van het slachtoffer beschouwd te worden. Deze kenmerken kunnen gebaseerd zijn op een geformaliseerde juridische relatie, maar de bescherming van de minderjarige zou tekortschieten als niet ook rekening zou worden gehouden met situaties waarin er wel een feitelijk toevertrouwen zou zijn zonder dat een welomlijnd juridisch kader daarvoor bestaat. Ook in dat kader kan op de dader een zorgplicht rusten. Dit brengt met zich dat het er niet toe doet, of de ouders of wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige, de minderjarige wel aan déze dader hebben toevertrouwd. De feitelijke zorgplicht kan voorts ook tijdelijk of gedeeltelijk zijn overgedragen(6). Of het ’toevertrouwd zijn’ vanuit het slachtoffer gezien op vrijwillige basis is ontstaan, doet – anders dan het middel veronderstelt – evenmin ter zake. In die zin kan een minderjarige onder omstandigheden ook zichzelf aan de zorg, waakzaamheid of opleiding van een meerderjarige toevertrouwen in de zin van art. 249, eerste lid Sr. Van een ’toevertrouwd zijn’ is niet slechts sprake wanneer op de betrokkene (de dader) ingevolge een daartoe strekkende hoedanigheid of kwaliteit een eigen zorgplicht rust of op hem een (feitelijke of juridische) zorgplicht geheel is overgedragen(7). Het ’toevertrouwd zijn’ dient dus niet al te strikt te worden geïnterpreteerd. Op grond van feitelijke verhoudingen kan hiervan namelijk al snel sprake zijn.”