Onduidelijkheid tenlastelegging kinderporno weggenomen door tonen foto’s op zitting
In de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, 9 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1777 was in de tenlastelegging niet duidelijk genoeg beschreven op welke kinderpornografische foto’s deze tenlastelegging nu was toegesneden. Het ging om een beperkte hoeveelheid afbeeldingen. Daarom werd ervoor gekozen om de afbeeldingen op zitting te tonen om de onduidelijkheid weg te nemen.
De tenlastelegging strekt er toe voor de procesdeelnemers – zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte – de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen (vgl. HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3322). In de zaak die leidde tot evengenoemd arrest, die anders dan de onderhavige zaak ziet op grootschalig bezit van kinderporno, overwoog de Hoge Raad dat uit artikel 261 Sv in die gevallen voortvloeit dat de tenlastelegging met het oog op de benodigde duidelijkheid voor in het bijzonder de rechter en de verdachte ten aanzien van elk van de ten laste gelegde afbeeldingen hetzij een voldoende concrete beschrijving dient te bevatten, hetzij de vindplaats van die beschrijving in het dossier dient te vermelden.
Naar het oordeel van het hof kan in zaken als de onderhavige, waarin het om kleinschalig bezit gaat, niet uit de jurisprudentie van de Hoge Raad worden afgeleid dat elke afbeelding concreet dient te worden beschreven of dat naar de vindplaats in het dossier dient te worden verwezen. Dat neemt niet weg dat als in het onderliggende dossier een gedetailleerde beschrijving van de afbeeldingen, of vermelding van de bestandsnamen en/of de locatie op de gegevensdrager waar de afbeeldingen zijn aangetroffen, ontbreekt, bij de verdachte en de rechter bij deze wijze van ten laste leggen onduidelijkheid kan ontstaan over de vraag op welke afbeeldingen de tenlastelegging ziet. Het is niet ondenkbaar dat – onder omstandigheden – zulke onduidelijkheid gevolgen kan hebben voor de geldigheid van de dagvaarding.
Het hof constateert dat in de onderhavige zaak inderdaad onduidelijkheid is ontstaan over de vraag op welke afbeeldingen de tenlastelegging ziet.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan het tonen van de afbeeldingen – zijnde stukken van overtuiging – ter terechtzitting wel degelijk bijdragen aan het wegnemen van die onduidelijkheid. Met het door de advocaat-generaal aan de verdachte en het hof ter terechtzitting in hoger beroep tonen van alle verweten afbeeldingen is de onduidelijkheid in dit geval daadwerkelijk weggenomen. Daarbij neemt het hof verder in aanmerking dat in de tenlastelegging reeds was opgenomen op welke gegevensdrager de litigieuze bestanden zouden zijn aangetroffen, dat het om een beperkt aantal van 10 afbeeldingen gaat en, met betrekking tot de verdachte in het bijzonder, dat deze op de terechtzitting in hoger beroep bij het tonen van die afbeeldingen direct in staat was om duidelijk te maken of hij de afbeeldingen herkende en om stellingen te betrekken over de leeftijd van de daarop zichtbare persoon of personen. en dat hij na het tonen van de afbeeldingen niet langer heeft gesteld dat hem niet duidelijk was waar het verwijt op ziet.
Het hof overweegt verder dat aan de wettelijke termen “seksuele gedraging” en “plegen van ontuchtige handeling” weliswaar onvoldoende feitelijke betekenis toekomt, maar dat een beschrijving van de afbeeldingen in de twee categorieën als in de onderhavige zaak, wel voldoende feitelijk kan worden geacht (vgl. HR 28 september 2004, NJ 2004/684).
Anders dan de rechtbank komt het hof tot het oordeel dat de inleidende dagvaarding, bezien in het licht van het verhandelde op de terechtzitting in hoger beroep, een voldoende feitelijke opgave bevat van hetgeen de verdacht wordt verweten en dus voldoet aan de eisen die artikel 261 Sv stelt. De inleidende dagvaarding is derhalve geldig, zodat het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd. Nu de rechtbank de hoofdzaak niet heeft beslist en het onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, zal het hof – nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep terugwijzing heeft verlangd – de zaak terugwijzen naar de rechtbank Noord-Holland.
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. In aansluiting op hetgeen dit hof eerder (Hof Amsterdam 29 oktober 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4435) heeft overwogen verdient het óók in zaken waarin verdachten kleinschalig bezit van kinderpornografisch materiaal wordt verweten verreweg de voorkeur dat de tenlastelegging wordt ingekleed op de wijze zoals de Hoge Raad in het hierboven vermelde arrest van 17 november 2015 heeft geschetst. Indien het openbaar ministerie in deze zaken desalniettemin volhardt in de wijze van ten laste leggen als hier aan de orde, is het ter voorkoming van onduidelijkheid over het verwijt aan de verdachte sterk aan te bevelen om het dossier aan te vullen met een proces-verbaal inhoudende de bestandsnamen en -locatie van de verweten afbeeldingen en/of met een proces-verbaal waarin de afbeeldingen meer specifiek worden beschreven. Het hof geeft het openbaar ministerie één en ander nogmaals nadrukkelijk in overweging.