Sekuele relatie hulpverlener alleen toegestaan zonder afhankelijkheidspositie
Een seksuele relatie tussen een hulpverlener en een patiënt is in beginsel niet toegestaan. Alleen wanneer er geen sprake is van een afhankelijkheidspositie, is een dergelijke relatie toegestaan. In casu ging het om een woon- werkbegeleider bij een Stichting die behandeling en zorg aan mensen biedt met een psychiatrische problematiek en aan mensen met een verstandelijke beperking. Volgens de rechtbank was er in die relatie wel sprake van een afhankelijkheidspositie (Rechtbank Gelderland, 31 augustus 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4509).
Beoordelingskader relatie met hulpverlener
Vooropgesteld wordt dat met het bepaalde in artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht is beoogd strafrechtelijke bescherming te bieden tegen een seksuele benadering van de zijde van hulpverleners in de gezondheidszorg en de maatschappelijke zorg. Daarbij is uitgangspunt dat de strafbaarstelling in genoemde bepaling gelet op de strekking daarvan, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld, bestaat (vlg. HR 30 maart 1999, NJ 1999, 482). Deze bepaling beschermt de patiënt of cliënt onder meer tegen misbruik van het psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem heeft als gevolg van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt dan wel van het vertrouwen dat hij van hem heeft gewonnen (vlg. HR 2 februari 2003, LJN AJ1188; HR 22 maart 2011, LJN BP2630).
Binnen een dergelijke relatie is “slechts dan geen sprake van ontucht plegen, wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest” (vlg. HR 18 februari 1997, NJ 1997, 485, r.o. 6.5.).
Advocaat: geen relatie patient-hulpverlener
De advocaatheeft de stelling ingenomen dat de verdachte niet direct in de maatschappelijk zorg werkzaam was en dat geen sprake was van een relatie patiënt-hulpverlener. Uit de aard van zijn werkzaamheden zou blijken dat deze geen rechtstreekse betrekking hebben op de persoon van de cliënten.
Rechtbank: wel afhankelijkheidspositie
De rechtbank vindt dat deze stelling wordt weersproken door de hierboven genoemde bewijsmiddelen. Daaruit blijkt immers dat verdachte werkt bij [stichting] . Dit is een therapeutische leef- en werkgemeenschap die behandeling en zorg aan mensen biedt met een psychiatrische problematiek en aan mensen met een verstandelijke beperking. Verdachte wist daarbij, ongeacht zijn feitelijke werkzaamheden, dat de cliënten die daar verblijven een complexe voorgeschiedenis hebben met als gevolg daarvan psychische problemen. Verdachte heeft ter terechtzitting te kennen gegeven niet volledig op de hoogte te zijn geweest van de medische dossiers van aangeefsters, maar heeft tevens verklaard dat hij wel toegang had tot het zorgplan en ook wel wist welke problematiek er bij de aangeefsters speelde.
Verdachte was voor onbepaalde tijd in dienst als gediplomeerd woon –werkbegeleider en heeft vanuit die functie beide aangeefsters bij hun (dagelijkse) werkzaamheden begeleid en instructies gegeven. Daaruit volgt zowel een gezagsverhouding als enige mate van afhankelijkheid bij aangeefsters.
Op verdachte rustte aldus naar het oordeel van de rechtbank, ook als woon- werkbegeleider, een zorgplicht ten aanzien van aangeefsters, die zich aan de hulp van [stichting] hadden toevertrouwd. Verdachte moet voorts als professioneel Sociaal Pedagogisch Medewerker niveau 4 en werkbegeleider van beide aangeefsters, voldoende inzicht hebben gehad in hun problematiek om te beseffen dat onder de gegeven omstandigheden van een gelijkwaardige relatie geen sprake kon zijn. Onder deze omstandigheden zijn de seksuele handelingen van de verdachte naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de sociaal-ethische norm op dit terrein. Daarom zijn de handelingen ontuchtig van aard.
Samenvattend was tussen verdachte en aangeefsters sprake van een afhankelijkheidsrelatie, die kan worden gekwalificeerd als een relatie met een ontuchtig karakter die valt onder de werking van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht. Van een uitzondering als bedoeld in HR NJ 1997, 485 is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.