Verklaringen over 3 verschillende gevallen van ontucht levert geen steunbewijs voor elkaar op
Een 51-jarige man uis door de rechtbank Oost-Brabant vrijgesproken (ECLI:NL:RBOBR:2015:6836). De man werd ervan verdacht 3 minderjarige jongens te hebben misbruikt. De jongens deden aangifte tegen de verdachte en verklaarden dat zij over uiteenlopende periodes (tussen 2011 en 2013) zijn misbruikt door de man. Twee van de jongens zouden geld van hem hebben gekregen om seksuele handelingen te verrichten of ondergaan. De derde jongen verklaarde dat hij door de man bij zijn geslachtsdelen was betast. De verdachte bevestigde alleen dat de jongens in de bewuste periodes in zijn woning zijn geweest, verder beriep hij zich op zijn zwijgrecht.
Volgens de officier van justitie ondersteunen de verklaringen van de jongens elkaar en levert dit in een constructie van schakelbewijs voldoende bewijs op. De rechtbank oordeelt dat deze constructie niet opgaat. Weliswaar gaat het hier om soortgelijke feiten, maar geen van de feiten wordt zelfstandig met voldoende bewijsmiddelen gefundeerd. Per feit is er slechts de aangifte, die niet door andere, objectieve, bewijsmiddelen in voldoende mate wordt ondersteund. De rechtbank kan de ten laste gelegde delicten dus niet bewezen verklaren en spreekt de man daarom vrij.
De rechtbank overwoog:
“Op 15 mei 2013 heeft [slachtoffer 1] tegenover de politie verklaard dat hij € 30,– van verdachte zou krijgen als hij zich in bijzijn van verdachte zou aftrekken. Dit aanbod vond plaats toen [slachtoffer 1] veertien jaar oud was.
In navolging van [slachtoffer 1] hebben nog twee andere jongens, te weten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (althans zijn moeder namens de laatste) aangifte tegen verdachte gedaan. [slachtoffer 2] zou door verdachte zijn benaderd om – tegen betaling van een geldbedrag – verdachte af te trekken of zichzelf door verdachte te laten trekken. [slachtoffer 2] heeft ook aangegeven dat hij zich daartoe verplicht voelde, omdat verdachte zijn baas was en hij anders ontslag vreesde. Hij was toen tussen de vijftien en zeventien jaar oud. [slachtoffer 3] zou door verdachte bij zijn geslachtsdelen zijn betast. Ten tijde van de ten laste gelegde periode was [slachtoffer 3] tussen de dertien en vijftien jaar oud.
Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] kent en dat zij gedurende de ten laste gelegde periode in zijn woning zijn geweest. Voor het overige beroept verdachte zich op zijn zwijgrecht.
Tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden dient de rechtbank vast te stellen wat er precies is voorgevallen tussen enerzijds verdachte en anderzijds [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en vervolgens de vraag te beantwoorden of ontuchtige handelingen tussen verdachte en de minderjarige slachtoffers hebben plaatsgevonden in de verschillende varianten als ten laste gelegd. Volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, door de rechtbank niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt tot waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat die bepaling het de rechtbank verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige / aangever gerelateerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en (op specifieke punten) onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
De rechtbank heeft op zichzelf geen redenen om de aangiftes/verklaringen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] niet betrouwbaar te achten. Deze komen overeen met hetgeen zij aan hun moeders hebben verteld en ook de inhoud van hetgeen zij verklaren geeft geen aanleiding vraagtekens te plaatsen bij de betrouwbaarheid van hun verklaringen. Voorts kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting worden afgeleid dat voornoemde jongens gedurende een langere periode met enige regelmaat in de woning van verdachte verbleven. Echter, met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat hun aangiftes/verklaringen ten aanzien van de afzonderlijk ten laste gelegde feiten op zichzelf staan, nu deze geen steun vinden in enig ander bewijsmiddel dat afkomstig is uit een onafhankelijke bron. Immers, voor zover ook hun moeders hebben verklaard over hetgeen zij hen hebben toevertrouwd, zijn ook die verklaringen van de moeders te herleiden tot steeds dezelfde bron, de drie jongens. Het feit dat voornoemde jongens met enige regelmaat in de woning van verdachte verbleven en hun verklaringen op punten overeenkomsten vertonen voor wat betreft hetgeen in de woning van verdachte allemaal zou gebeuren, biedt onvoldoende steun om te komen tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde handelingen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de jongens elkaar ondersteunen en in een constructie van schakelbewijs voldoende wettig bewijs opleveren voor een bewezenverklaring. De rechtbank is van oordeel dat deze constructie niet opgaat. Weliswaar is sprake van soortgelijke feiten, maar geen van de bewezenverklaringen zoals door de officier van justitie gevorderd, wordt zelfstandig met bewijsmiddelen gefundeerd, hetgeen het schakelen van het redengevende bewijs dat relevant is voor de bewezenverklaring niet mogelijk maakt.
Nu de aangiftes aldus geen steun vinden in andere objectieve bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Voorts overweegt dat rechtbank dat er – gezien de voorhanden zijnde bewijsmiddelen – overigens ruimte is voor twijfel dat verdachte zich bewust was van zijn overwicht en daarvan misbruik heeft gemaakt.”