Aanwezig zijn bij ontuchtige handelingen
Het aanwezig zijn bij ontuchtige handelingen met een minderjarige is apart strafbaar gesteld in artikel 248c Sr. Het gaat hier evenwel op een bewust opgezette seksshow en niet zomaar de vaker voorkomende aanwezigheid bij het verrichten van ontuchtige handelingen met een minderjarige.
Het is de kennelijke bedoeling van de wetgever geweest een delict te ontwerpen dat betrekking heeft
op het aanwezig zijn bij een ‘seksshow’ waarin de jeugdige ‘optreedt’ (Kamerstukken II 2000/01, 27 745, nr. 3, p. 11). Dit duidt meer op een planmatig opgezette show bestemd voor een bepaald publiek, een indruk die ook uit andere delen van de wetsgeschiedenis ontstaat. De wetgever overwoog bijvoorbeeld dat de introductie van art. 248c Sr te maken had met de Nederlandse aansluiting bij het ILO‐verdrag inzake het verbod en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid.404 Voorts wijst de hiervoor vermelde tekst van Richtlijn 2011/93/EU in dezelfde richting (‘bedoeld voor een publiek’). De wettekst laat daarentegen, op zichzelf beschouwd, voor meer situaties ruimte.
Zo beantwoordt het opzettelijk aanwezig zijn bij seksuele handelingen tussen een veertienjarige en een zestigjarige in de privésfeer in beginsel aan de delictsomschrijving, maar niet aan de zojuist omschreven kennelijke bedoeling van de wetgever.
In de dun gezaaide feitenrechtspraak over art. 248c Sr is tot nu toe aangesloten bij de beperkte opvatting. In de betreffende zaken is de rechter van mening dat het deelnemen aan groepsseks tussen jeugdigen of het als jeugdige opzettelijk aanwezig zijn daarbij, nog niet een ‘publiek’ oplevert zoals kennelijk
vereist door de wetgever. Zie Rb. Breda 27 april 2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:BA3965, ECLI:NL:RBBRE:2007:BA3971 en ECLI:NL:RBBRE:2007:BA3975. Bij deze zaken werd een andere medeverdachte veroordeeld voor het plegen van ontucht en kwam de rechtbank niet toe aan de beoordeling van het subsidiaire verwijt met betrekking tot art. 248c Sr (Rb. Breda 27 april 2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:BA3992). In het hoger beroep van deze laatstgenoemde zaak achtte het hof het plegen van ontucht echter niet bewezen en sprak tevens, op dezelfde gronden als de rechtbank eerder bij de andere zaken had gedaan, vrij van het verwijt ter zake van art. 248c Sr. Zie Hof Den Bosch 12 november 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007