Eisen dagvaarding/tenlastelegging bij kinderporno
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad over het ten laste leggen van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) volgt dat op grond van artikel 261 (Sv) een dagvaarding de opgave dient te behelzen van het feit dat aan de verdachte wordt verweten. De wezenlijke functie van de tenlastelegging brengt mee dat – en de opgave van het feit zal dan ook voldoen aan artikel 261 Sv indien – deze zo duidelijk is dat de verdachte zich naar behoren tegen het strafrechtelijke verwijt kan verdedigen. Aan de opgave van het feit in de tenlastelegging worden kort samengevat drie voorwaarden gesteld:
– het geheel moet in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk zijn,
– in de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdig en
– in de derde plaats voldoende feitelijk.
Uit de genoemde uitspraken vloeit voorts voort dat aan de wetsterm “afbeelding van een seksuele gedraging” in de zin van artikel 240b Sr in dit verband op zichzelf onvoldoende feitelijke betekenis toekomt.
In onder meer zijn arrest van 24 juni 2014 blijkt de Hoge Raad zich rekenschap te geven van de steeds groter wordende collecties kinderpornografie en de daaruit voorvloeiende problemen rondom het ten laste leggen, gelet op de volgende overweging:
“3.7 (…) in verband met de wenselijkheid in gevallen als de onderhavige van begrenzing van enerzijds de omvang van het voorbereidend onderzoek en anderzijds de omvang van het onderzoek ter terechtzitting, (…) [zou] de steller van de tenlastelegging zich bij voorkeur (…) moeten beperken tot het beschrijven van een gering aantal afbeeldingen, zo mogelijk ten hoogste vijf zonder in de tenlastelegging zelf enige aanduiding van of verwijzing op te nemen naar een wellicht grotere hoeveelheid waarvan die afbeeldingen deel uitmaken.”
De Hoge Raad voegt daaraan toe dat het grootschalige karakter van het delict – na bewezenverklaring van de beperkte tenlastelegging – kan doorwerken in de strafoplegging.
Beperkte tenlastelegging met verwijzing naar paginanummers voldoet
Rechtbank Noord-Holland, 9 juni 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:6390
De rechtbank beantwoordt de vraag of de tenlastelegging in deze zaak voldoende feitelijke betekenis toekomt in de zin van artikel 261 Sv bevestigend en overweegt daartoe het volgende. In dit geval heeft de officier van justitie in de tenlastelegging een categoriale omschrijving opgenomen van de op de in de tenlastelegging genoemde aantallen afbeeldingen en films waargenomen handelingen, die de seksuele gedragingen als bedoeld in artikel 240b Sr zouden opleveren. Daarbij is in de tenlastelegging verwezen naar paginanummers – welke verwijzingen leiden naar een proces-verbaal beschrijving kinderpornografisch materiaal en een daarbij behorende collectiescan van de aangetroffen foto’s en films – en zijn er namen van gegevensdragers opgenomen die in het dossier terug te vinden zijn. Voorts heeft verbalisant [verbalisant] in zijn proces-verbaal d.d. 18 mei 2015 in aanvulling op het proces-verbaal van 10 februari 2015 (pag. 197 t/m 200) een nadere verduidelijking voor wat betreft het poseren verstrekt en een aantal concrete bestandsnamen beschreven, met verwijzing naar de desbetreffende gegevensdrager.
De rechtbank heeft de tenlastelegging, zoals gebruikelijk is, in samenhang met het dossier bezien, waaronder voormeld aanvullend proces-verbaal. Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat hiermee in voldoende mate feitelijk omschreven is hetgeen aan de verdachte ten laste is gelegd. Dit geldt temeer nu er geen aanknopingspunten zijn voor de veronderstelling dat verdachte, een computerexpert, niet heeft begrepen wat hem wordt verweten. Zo is voormelde (aanvullende) proces-verbaal beschrijving kinderpornografisch materiaal van 18 mei 2015 ter zitting met hem besproken en heeft verdachte erkend in het bezit te zijn geweest van een collectie kinderporno die hij zelf in verschillende mappen heeft opgeslagen. Dit alles maakt dat de dagvaarding in de onderhavige zaak voldoet aan de in artikel 261 Sv gestelde eisen.
Partiele nietigheid dagvaarding kinderporno voor wat betreft het woordje ‘waaronder’
Gerechtshof Amsterdam, 6 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1274
Het hof stelt voorop dat de rechter ingevolge de artikelen 348 en 350 Sv, die krachtens artikel 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn, dient te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers – zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte en eventueel de benadeelde partij – de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen. Ten aanzien van de tenlastelegging van kort gezegd kinderpornografie heeft de Hoge Raad in het arrest van 24 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1497) het wettelijk kader met betrekking tot de eisen waaraan de tenlastelegging dient te voldoen, uiteengezet.
Uit de eisen die artikel 261 Sv in gevallen als de onderhavige stelt aan de dagvaarding, vloeit voort dat de tenlastelegging met het oog op de duidelijkheid voor in het bijzonder de verdachte en de rechter ten aanzien van elk van die afbeeldingen, hetzij een voldoende concrete beschrijving dient te bevatten, hetzij de vindplaats van die beschrijving in het dossier dient te vermelden.
Het hof is van oordeel dat de tenlastelegging aan die vereisten voldoet voor wat betreft de afbeeldingen die zijn beschreven onder de zes aldaar opgenomen gedachtestreepjes. Dit is anders waar het gaat om de in de dagvaarding opgenomen term ‘waaronder’. In zoverre zal het hof de dagvaarding dan ook nietig verklaren. Dat van de zijde van de verdachte op dit punt geen verweer is gevoerd noopt, gelet op hetgeen voorop is gesteld, niet tot een andere beslissing.