Memorie van Toelichting bij art. 248e Sr – grooming
Artikel 23 van het Verdrag van Lanzarote verplicht tot strafbaarstelling van «grooming». Dit fenomeen werd hierboven reeds kort beschreven. Het gaat om het op internetsites (in het bijzonder sociale netwerk- en profielsites), of in chatrooms, nieuwsgroepen of MSN-groepen benaderen en verleiden van een kind met als uiteindelijk doel het plegen van seksueel misbruik met dat kind. «Grooming» is veelal een langerlopend proces waarbij de dader door veelvuldig chat- en e-mailcontact langzaam het vertrouwen wint van het kind, het kind verleidt tot het delen van intimiteiten en op die wijze het kind in de digitale wereld vatbaar maakt voor seksueel misbruik in de fysieke wereld. De aard en omvang van dit strafwaardige fenomeen zijn zorgwekkend. Buitenlandse bronnen noemen een orde van grootte van 20% van de kinderen die chatrooms gebruiken en ongewenst benaderd zijn. In Nederland zou dit ook op 10–20% liggen.1 Bij het Meldpunt Kinderporno op Internet is het aantal meldingen van«grooming» fors toegenomen. Deze ontwikkeling vereist een adequaat antwoord. Bescherming van kinderen tegen «grooming» dient mede te worden bewerkstelligd via de weg van voorlichting over veilig internetgebruik. Voorlichtingscampagnes als DigiBewust dragen daar in belangrijke mate aan bij. Ook ouders dragen een belangrijke verantwoordelijkheid. Er dient door de overheid evenwel ook adequate strafrechtelijke bescherming tegen dit fenomeen te worden geboden.
Thans kunnen bepaalde vormen van «grooming» onder de delictsomschrijving van artikel 248a Sr worden gebracht. Daarbij gaat het om situaties waarin een minderjarige via internet met gebruik van middelen (giften, beloften of misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht) wordt aangezet tot het aannemen van seksueel getinte houdingen of het plegen van seksuele handelingen met zichzelf of met een derde en dit voor de verdachte te zien is op een webcam (vgl. Rechtbank Zutphen, 1 maart 2006, LJN: AV3246). Gedragingen die niet resulteren in het plegen van een feitelijke seksuele handeling of een begin van uitvoering daartoe, vallen evenwel buiten de reikwijdte van artikel 248a Sr.
De in het Verdrag opgenomen strafbaarstelling richt zich nadrukkelijk op het grijze gebied waarin nog geen sprake is van het plegen van daadwerkelijk seksueel misbruik, maar waar wel misbruik wordt gemaakt van de open communicatiemogelijkheden op internet om kinderen te benaderen en tot misbruik te verleiden. Voor strafbaarheid is niet vereist dat het contact op internet daadwerkelijk leidt tot fysiek contact tussen kind en dader, of een feitelijk door het kind gepleegde seksuele handeling, bijvoorbeeld voor een webcam. De nadruk ligt meer op de communicatiefase; de fase waarin het kind op internet in chat- en emailverkeer door de dader wordt bewerkt en verleid. Uit de inhoud van de desbetreffende chat- en emailberichten zal veelal het oogmerk van de dader op het plegen van seksueel misbruik kunnen worden afgeleid.
De strafbaarstelling in het Verdrag vereist wel dat het gedrag van de dader zich concretiseert tot een voorstel voor een ontmoeting met het kind gevolgd door «material acts leading to a meeting». Er is voor strafbaarheid derhalve meer nodig dan het uitsluitend op internet communiceren met een kind en het daarbij maken van seksuele toespelingen. Een zodanige verschuiving van de strafbaarheid naar de voorfase zou te ver voeren en is bovendien niet goed handhaafbaar. Voor de strafwaardigheid is het wezenlijk dat de communicatiefase uitmondt in een voorstel voor een ontmoeting en het verrichten van een handeling gericht op het realiseren van die ontmoeting. Deze gedragingen onderstrepen de vastheid van het voornemen van de dader om zijn digitaal misbruik daadwerkelijk om te zetten in het plegen van fysiek misbruik. Vanuit het oogpunt van een effectieve bescherming van kinderen is het zaak dat tegen deze gedragingen strafrechtelijk kan worden opgetreden. Van strafbaarheid kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de dader zich begeeft naar de voor de ontmoeting afgesproken plek, het slachtoffer van een routebeschrijving naar die plek voorziet of anderszins concrete voorbereidingen treft gericht op het verwezenlijken van de ontmoeting.
De NOvA heeft in zijn advies de introductie van een afzonderlijke strafbaarstelling van «grooming» ontraden. Volgens de NOvA is de meerwaarde van artikel 248e Sr ten opzichte van het huidige artikel 248a Sr beperkt en zou – zo nodig – artikel 248a Sr met een beperkte wijziging meer kunnen worden toegesneden op een digitale context. Zoals ik hierboven uiteen heb gezet vallen bepaalde gedragingen die als «grooming» kunnen worden aangemerkt, onder artikel 248a Sr. Ik meen evenwel dat er overtuigende argumenten zijn om in een afzonderlijke strafbaarstelling te voorzien. Artikel 23 van het Verdrag omvat een – internationaal overeengekomen – specifieke omschrijving van wat onder strafbare «grooming» wordt verstaan. De bepaling wordt als belangrijke toegevoegde waarde beschouwd, omdat het een noodzakelijk antwoord biedt op een snelgroeiend en zorgwekkend fenomeen. Ook in de Nederlandse maatschappij bestaan hierover verontwaardiging en zorg. Het Meldpunt Kinderporno op Internet zag daarin terecht aanleiding om in mei 2008 een zeer nuttige en informatieve conferentie over «Online Grooming» te organiseren, waarbij vertegenwoordigers van overheid en samenleving gezamenlijk bespraken op welke wijze «grooming» beter kan worden aangepakt. Zoals ook in het algemeen deel van deze toelichting aangegeven, verloopt deze aanpak via meerdere sporen. Het strafrecht is het sluitstuk. Een effectieve inzet van het strafrecht is gebaat bij een duidelijke omschrijving van het strafbare gedrag. Van een afzonderlijke strafbaarstelling gaat bovendien belangrijke signaalwerking uit. Voorts wordt met het voorgestelde artikel 248e Sr op zorgvuldige en eenduidige wijze uitvoering gegeven aan de in artikel 23 van het Verdrag opgenomen verplichting tot strafbaarstelling van «grooming».
Kamerstukken II, 2008 – 2009, 31810 nr. 3
Grooming
Artikel 248e Sr stelt grooming strafbaar. Het wetsartikel is gebaseerd op artikel 23 van het op 25 oktober 2007 te Lanzarote tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Trb. 2008, 58) (Verdrag van Lanzarote). Bedoeling was de digitalisering en de ontwikkelingen in de techniek in ogenschouw nemend- op adequate wijze bescherming te bieden aan minderjarigen tegen bedoelingen van pedoseksuelen om daadwerkelijk een situatie te creëren waarin zij seksueel contact met die minderjarigen kunnen hebben.
Artikel 23 van het Verdrag van Lanzarote luidt:
Elke Partij neemt de wetgevende of andere maatregelen die nodig zijn voor het strafbaar stellen van het doen van een voorstel, door middel van informatie- en communicatietechnologie, door een volwassene aan een kind dat de ingevolge artikel 18, tweede lid, vastgestelde leeftijd niet heeft bereikt, tot een ontmoeting met als vooropgezet doel het plegen van een overeenkomstig artikel 18, eerste lid, onderdeel a, of artikel 20, eerste lid, onderdeel a, strafbaar gesteld feit tegen hem of haar, wanneer dit voorstel is gevolgd door materiële handelingen die tot een dergelijke ontmoeting leiden.
In het implementatietraject heeft de wetgever gesteld dat de gedraging zoals omschreven in artikel 248e Sr ‘in feite’ een voorbereidingshandeling is, een bijzondere vorm van het voorbereiden van een ander zedendelict (Kamerstukken II 2008/09, 31 810, nr. 3 p. 9 en nr. 7, p. 8), en is er benadrukt dat de uitvoeringshandeling − de finaliserende handeling van grooming − van wezenlijk belang is voor zowel de handhaving als de strafwaardigheid van het handelen:
‘De strafbaarstelling in het Verdrag vereist wel dat het gedrag van de dader zich concretiseert tot een voorstel voor een ontmoeting met het kind gevolgd door ‘material acts leading to a meeting’. Er is voor strafbaarheid derhalve meer nodig dan het uitsluitend op internet communiceren met een kind en het daarbij maken van seksuele toespelingen. Een zodanige verschuiving van de strafbaarheid naar de voorfase zou te ver voeren en is bovendien niet goed handhaafbaar. Voor de strafwaardigheid is het wezenlijk dat de communicatiefase uitmondt in een voorstel voor een ontmoeting en het verrichten van een handeling gericht op het realiseren van die ontmoeting. Deze gedragingen onderstrepen de vastheid van het voornemen van de dader om zijn digitaal misbruik daadwerkelijk om te zetten in het plegen van fysiek misbruik. Vanuit het oogpunt van een effectieve bescherming van kinderen is het zaak dat tegen deze gedragingen strafrechtelijk kan worden opgetreden.’ (Kamerstukken II 2008/09,31810, nr. 3, p. 6-7).
Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 810, nr. 3) is voor strafbaarheid van “grooming” ex artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht dus vereist dat de communicatiefase, waarbij de dader het kind verleidt tot het delen van intimiteiten en op die wijze het kind in de digitale wereld vatbaar maakt voor seksueel misbruik in de fysieke wereld, uitmondt in een voorstel voor een ontmoeting en het verrichten van een handeling gericht op het realiseren van die ontmoeting.
Deze bevindingen en de jurisprudentie (zoals ECLI:NL:HR:2014:3140) leiden kort gezegd tot de conclusie dat vereist is, wil er sprake zijn van een voltooide grooming, een ontmoeting wordt voorgesteld met het oogmerk op het plegen van ontuchtige handelingen en dat voorbereidingen, gericht op het verwezenlijken van de ontmoeting, zijn getroffen. Deze voorbereidingen moeten concrete vormen hebben aangenomen, maar niet is vereist dat ieder onderdeel van de afspraak volledig is ingevuld. Onder omstandigheden, bijvoorbeeld als betrokkenen elkaars telefoonnummer hebben, kunnen ook op onderdelen globale afspraken voldoende zijn.