Onvoldoende steunbewijs voor zedendelict dat moeder kind van de zolderkamer heeft zien komen
In deze zedenzaak gaat het om ontucht die zou zijn gepleegd door een halfbroer met zijn vijfjarige zusje. Het hof sprak verdachte vrij van ontucht met twee andere zusjes wegens twijfel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van die beide zusjes. Deze zaak behoort tot de moeilijke gevallen waarin een feit zich (in het verborgene) afspeelt tussen alleen de verdachte en het slachtoffer. Het verborgen karakter van een zedenmisdrijf met een minderjarige vormt op zich, hoewel voorstelbaar is dat de neiging daartoe moeilijk is te bedwingen, geen grond voor een terughoudender toepassing van de minimumeisen voor het bewijs (onder meer art. 342, tweede lid, Sv) dan gebruikelijk. Even goed kan namelijk juist voorzichtigheid geboden zijn bij verklaringen van minderjarigen. Als vaker in dergelijke gevallen gaat het in de kern om het woord van de verdachte tegenover dat van het slachtoffer. Vereist is dan mede gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad dat alleen het belastende woord van het slachtoffer op zichzelf onvoldoende is en het nodig is dat een belastende verklaring steun en daarmee bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen. Dat geldt ook, zoals hier het geval is, als de verklaring van het slachtoffer bijvoorbeeld al op basis van consistentie en detaillering zonder meer als betrouwbaar kan worden aangemerkt.2 Het steunbewijs moet een surplus vormen boven die al vastgestelde betrouwbaarheid. Dat surplus is hier problematisch.
1Zie (r.o. 2.5) HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:507, NJ 2020/270 m.nt. P.A.M. Mevis.
2.Zie voor een overzicht van de stand van zaken inzake steunbewijs tot 2015 de noot van Borgers onder HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488. Voorts meer in het algemeen voor problemen inzake de betrouwbaar van verklaringen M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs, Kluwer Deventer 2014 alsmede van haar hand concreter over steunbewijs aantek. 7 bij art. 342 Sv (T&C Sv 14e druk), voorts nog Corstens/Borgers en Kooijmans 2021, p. 848 e.v., N. van Gelder, Een steeds helder wordende bewijsminimumregel?, TPWS 2018/63 en V.L. Thuijsman, De unus testis-regel voorbij, DD 2020/45.
Hoge Raad: onvoldoende steunbewijs
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“De raadsman heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat er geen steunbewijs is voor het beweerde seksueel binnendringen. De verklaringen van vader en moeder die zelf geen getuige zijn geweest van de beweerde handelingen zijn afkomstig uit één en dezelfde bron. De verdachte dient derhalve reeds te worden vrijgesproken wegens onvoldoende wettig bewijs. Daarnaast heeft de verdachte meteen vanaf het begin tegenover zijn vader en zijn stiefmoeder verteld dat [slachtoffer] per ongeluk getuige is geweest van het bekijken van een pornofilm door [verdachte] , die op dat moment zichzelf aan het bevredigen was en zich onbespied waande. Toen hij net was klaargekomen en hij [slachtoffer] opmerkte, schrok hij en heeft haar vervolgens de mond gesnoerd door een in huis vaker gebruikt middel om [slachtoffer] te laten gehoorzamen, te weten de Sheitan. De verdachte heeft van meet af aan, zonder enig overleg met wie dan ook, consistent verklaard. Het alternatief scenario kan niet worden uitgesloten. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat [slachtoffer] consistent en gedetailleerd heeft verklaard over het misbruik door de verdachte, eerst tegenover agenten op 25 april 2018 en later bij het studioverhoor op 1 mei 2018. Tevens is in hoger beroep onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer] door een deskundige, waaruit volgens deze deskundige naar voren kwam dat de verklaringen van [slachtoffer] betreffende seksueel misbruik door [verdachte] in hoge mate betrouwbaar zijn. De deskundige wijst daarbij op het volgende. De verklaringen van [slachtoffer] over het misbruik zijn geheel spontaan. Er zijn geen aanwijzingen dat er eerdere vermoedens van misbruik waren en dat haar verhaal een gevolg zou kunnen zijn van beïnvloeding. De verklaringen van [slachtoffer] op 25 april 2018 tegenover agenten en op 1 mei 2018 in het studioverhoor zijn zeer duidelijk, gedetailleerd en consistent. Het is zeer onaannemelijk dat een meisje van 5 jaar oud een dergelijk verhaal zou kunnen verzinnen. Het hof acht de verklaringen van [slachtoffer] derhalve betrouwbaar.
Gelet op de gedetailleerdheid van de verklaring van [slachtoffer] , acht het hof het alternatief scenario van de verdachte onaannemelijk en schuift deze terzijde.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat er aan het bewijsminimum is voldaan, nu de verklaringen van [slachtoffer] worden ondersteund door het feit dat de moeder van [slachtoffer] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat [slachtoffer] die bewuste avond, voordat ze haar geheim vertelde, van de zolderkamer van [verdachte] afkwam. Het bewijs is derhalve niet slechts van één en dezelfde bron afkomstig. Het hof verwerpt het verweer en acht het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.”
Juridisch kader
Het tweede lid van art. 342 Sv stelt eisen aan het bewijsminimum en luidt als volgt:
“Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.”
9. De Hoge Raad formuleert het vereiste uit art. 342, tweede lid, Sv als volgt:
“Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342 lid 2 Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van artikel 342 lid 2 Sv, maar daarover slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452).”3
10. Het hof heeft naar aanleiding van een verweer van de verdediging dat niet aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan gemotiveerd beslist in een bewijsoverweging. In die bewijsoverweging wordt de stelling door het hof verworpen door steun te zoeken in een verklaring van de moeder van het slachtoffer voor zover deze een eigen waarneming van moeder inhoudt. Zij heeft namelijk gezien dat het slachtoffer die bewuste avond van de zolderkamer van [verdachte] afkwam en dat haar dochter haar later vertelde dat zij een geheim had. De hier te beantwoorden vraag is of het hof kon oordelen dat dit voldoende steunbewijs oplevert.
11. Uit de geciteerde overweging van de Hoge Raad onder randnummer 9 komt naar voren dat de minimumregel betrekking heeft op de gehele tenlastelegging en niet op onderdelen daarvan. Dat betekent dat er niet voor ieder afzonderlijk onderdeel van de tenlastelegging bewijs en tevens steunbewijs moet zijn. Als maar één enkel onderdeel van de tenlastelegging tevens gestut wordt door steunbewijs is dat al voldoende. Het steunbewijs heeft in het onderhavige geval geen betrekking op de tenlastegelegde gedragingen. De gebruikte steunverklaring van moeder betreft immers niet de handelingen, zoals die zijn bewezenverklaard onder de drie gedachtestreepjes (zie randnummer 5 hierboven). Ook dat is echter niet vereist.4 Het steunbewijs behoeft de betrokkenheid van de verdachte bij het strafbare feit dus niet rechtstreeks te bevestigen.5 Tot zover is de bewijsoverweging van het hof niet onjuist.
12. Het gaat hier dus om de vraag of de door het hof beoogde steun ‘voldoende’ kan worden geacht. Een duidelijke maatstaf biedt het begrip ‘voldoende’ niet. De vraag of de steun voldoende is een weging die in hoofdzaak van feitelijk aard is. Daarmee is die weging voorbehouden aan de feitenrechter, tenzij die weging niet begrijpelijk is. Van onbegrijpelijkheid kan niet spoedig worden gesproken als de steun bestaat in enig verband met onderdelen van de tenlastelegging en concreet en specifiek is.6 Steun die te algemeen van karakter is valt daarmee af. De vraag is nu of de omstandigheid dat de getuige (moeder) heeft gezien dat het slachtoffer die bewuste avond van de zolderkamer van verdachte afkwam en dat haar dochter haar later vertelde dat zij een geheim had in verband staat met het bewezenverklaarde en concreet en specifiek is.
13. Voor de beantwoording van die laatste vraag lijkt mij van belang welke betekenis toekomt aan de omstandigheid dat het slachtoffer ‘afkwam van de zolderkamer van verdachte’. Met die specifiek door het hof in de bewijsoverweging gebruikte bewoordingen heeft het hof mede in het licht van bewijsmiddel 2 kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het slachtoffer zowel gelijktijdig met verdachte als ten tijde van het tenlastegelegde (beweerde) delict aanwezig7 is geweest in die kamer. Dat verdachte op zijn zolderkamer verblijft is op zich niet opmerkelijk. Hij woont nu eenmaal in hetzelfde huis als het slachtoffer. Over de reden dat het slachtoffer eveneens aanwezig was in de zolderkamer van verdachte verschaft het hof in de bewijsoverweging geen nadere opheldering. Is dit in het samenlevende gezin ongewoon, ongebruikelijk of wellicht zelfs door de ouders aan de verdachte en/of het slachtoffer verboden gelijktijdig met elkaar op de kamer van verdachte aanwezig te zijn? Het verband tussen de aanwezigheid van het slachtoffer op de zolderkamer en de bewezen handelingen is alleen de gelijktijdige aanwezigheid van verdachte. Nu het om verdachtes kamer gaat is de waarneming van moeder in het kader van het bewezenverklaarde wel min of meer concreet, maar niet zonder meer specifiek. Het hof had de betekenis van het feit dat het slachtoffer van de kamer van verdachte afkwam nader moeten duiden.8
14. Staat de aanwezigheid van verdachte en het slachtoffer op de beweerde plaats delict volledig op zichzelf of wordt deze versterkt door de vaststelling van het hof in de bewijsoverweging die inhoudt “voordat ze haar geheim vertelde”? Ik stel vast dat het hof hier niet overweegt dat het slachtoffer direct nadat haar moeder haar had opgepakt zei dat ze een geheim had. Dat laatste is namelijk iets anders op een ander (eerder) moment en is wel opgenomen in bewijsmiddel 1 (als relaas van wat verbalisanten moeder hoorden zeggen). Het is bezwaarlijk aanvullende betekenis toe te kennen aan de in de bewijsoverweging gebruikte woorden “voordat ze haar geheim vertelde” toe te kennen. De woorden “voordat ze haar geheim vertelde” zijn een herhaling van de in bewijsmiddel 1 gerelateerde verklaring van het slachtoffer en – voor zover ze in de bewijsoverweging zijn opgenomen – zeggen de woorden alleen iets over de volgorde van de gebeurtenissen. In de woorden kan gelet op de formulering niet zonder meer een waarneming van moeder worden gelezen van een reactie, emotie of toestand9 van het slachtoffer (tijdens of) kort na het feit met aanvullende waarde als steunbewijs.
15. Dat het hof de steun uitsluitend heeft proberen te vinden in het afkomen van en daarmee kennelijk aan het daaraan voorafgaande gelijktijdig aanwezig zijn op de zolderkamer ten tijde van het feit is te algemeen en moet mijn inziens tot cassatie leiden. Er zijn in deze zaak nogal wat omstandigheden die de betrouwbaarheid van de verklaring van de het slachtoffer (lijken te) bevestigen. Daartoe kan bijvoorbeeld ook het uitbeelden van gedragingen waarover zij verklaart worden gerekend. Steunbewijs als surplus levert dat echter mijns inziens niet op. Ten overvloede meen ik dat er bij de huidige stand van zaken ook overigens zonder feitelijke beoordeling (anders gezegd nadere bestudering van het dossier en wellicht op basis daarvan nader onderzoek) geen steun is te vinden in de context van de gebezigde bewijsmiddelen.10