Verklaring seksueel misbruik dochter lijnrecht tegenover ontkenning vader
Meer in het algemeen stelt het hof voorop dat strafzaken als de onderhavige niet zelden worden gekenmerkt door het gegeven dat naast de aangifte en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is dat in voldoende mate is verankerd in achteraf (soms vele jaren na dato) objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Deze strafzaak vormt hierop geen uitzondering (Gerechtshof Den Haag, 25 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6504).
Het gevolg hiervan is dat, indien het bedoelde steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, de aangifte en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar blijven staan. In dat geval laat het systeem van de strafwet geen ruimte voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde en dus evenmin voor een veroordeling van de verdachte.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van aangeefster en de verdachte in essentie lijnrecht tegenover elkaar staan en dat het bewijs met betrekking tot hetgeen in de aangifte wordt vermeld minimaal voorhanden is. Gezien deze stand van zaken is voor de beantwoording van de bewijsvraag doorslaggevend of het hof -kort gezegd- de overtuiging heeft gekregen dat de aangeefster de waarheid heeft gesproken. Daartoe heeft het hof haar verklaringen zeer kritisch bezien en daarbij geconstateerd dat haar verklaringen enkele inconsistenties en onwaarschijnlijkheden bevatten op punten die in deze zaak niet als van ondergeschikt belang kunnen worden aangemerkt. Zo heeft de aangeefster als getuige ter terechtzitting in hoger beroep van 22 oktober 2012 verklaard dat zij door toedoen van de verdachte een geslachtsziekte heeft opgelopen, terwijl bij de verdachte is vastgesteld dat hij nooit een geslachtsziekte heeft gehad. Voorts heeft de aangeefster wisselend geantwoord op de vraag of haar vader de eerste persoon is geweest met wie zij seks heeft gehad en of zij eerder orale seks heeft gehad met een vriendje. Voornoemde inconsistenties tasten de overtuiging dat de aangeefster over de gehele linie de waarheid heeft gesproken aan. Hiermee wordt niet zonder meer vastgesteld dat de aangeefster niet de waarheid heeft gesproken, doch leidt dit het hof wel tot het oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting bij gebrek aan substantieel steunbewijs niet buiten gerede twijfel en derhalve onvoldoende overtuigend naar voren is gekomen dat de verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan. Op die grond dient de verdachte dan ook van het hem ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
De door de verdediging betoogde bewijsuitsluiting wegens gestelde vormverzuimen behoeft
< Terug naar Meer informatie "geloofwaardigheid en betrouwbaarheid"< Terug naar Meer informatie seksueel misbruik