Vrijwillige relatie met medewerker novadic-kentron; geen misbruik ex art. 249 met hulpverlener
Vrijspraak artikel 249, tweede lid aanhef en onder 3 Sr. Verdachte was werkzaam bij de verslavingsreclassering en hij en aangeefster hadden een vrijwillige affectieve relatie. Rechtbank haalt HR aan in LJN BP2630 en NJ 1997, 485. (rb Oost-Brabant, 19 februari 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ1307)
Juridisch kader misbruik art 249 Sr.
Artikel 249, tweede lid aanhef en onder 3°, Sr bepaalt dat strafbaar is: ‘degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp en zorg heeft toevertrouwd’.
Relatie met medewerker Novadic-Kentron
In deze zaak is verdachte, in 2007 en in de jaren nadien werkzaam bij Novadic, aanvankelijk als dagstructuurbegeleider van mevrouw [slachtoffer], een cliënte van Novadic, bij haar betrokken geraakt. Vervolgens heeft verdachte contact gehouden met deze cliënte. Hij heeft haar nog lange tijd regelmatig bezocht en voorzien van een deel van haar medicatie. Verdachte was naar het oordeel van de rechtbank gedurende de ten laste gelegde periode werkzaam in de maatschappelijke zorg.
Mevrouw [slachtoffer] heeft hem in die functie leren kennen en ook toen zij niet meer de dagstructuur volgde, was zij nog steeds cliënte bij Novadic en was verdachte ook nog steeds werkzaam bij Novadic. In dat kader hebben de bezoeken van verdachte en het verstrekken van de medicatie plaatsgevonden. In die zin was mevrouw [slachtoffer] aan de zorg van verdachte toevertrouwd.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat er sprake was van een functionele relatie in de zin van artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3°, Sr tussen verdachte en mevrouw [slachtoffer]. .
Vrijspraak vanwege vrijwillige relatie, zonder misbruik
Vooropgesteld moet worden dat met deze strafbaarstelling is beoogd ook strafrechtelijke bescherming te bieden tegen seksuele benadering van de zijde van genoemde hulpverleners. Daarbij is uitgangspunt dat deze strafbaarstelling, gelet op de strekking daarvan, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld, bestaat. Deze bepaling beschermt de patiënt of cliënt onder meer tegen misbruik van het psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem heeft of van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt dan wel van het vertrouwen dat hij van hem heeft gewonnen.
Tegen deze achtergrond van al hetgeen hiervoor is vooropgesteld, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of in het onderhavige geval sprake was van het plegen van ontucht door verdachte.
De Hoge Raad overwoog op 22 maart 2011 (LJN: BP2630) in rechtsoverweging 4.3 op dit punt het volgende:
In HR 18 februari 1997 (NJ 1997,485) is geoordeeld dat uitgangspunt moet zijn dat wanneer tussen de betrokkenen een relatie bestaat als bedoeld in artikel 249, tweede lid aanhef en onder 3°, Sr, gelet op de strekking van de bescherming die deze bepaling aan patiënten en cliënten beoogt te bieden, slechts dan bij wijze van uitzondering geen sprake is van ‘ontucht plegen’ indien die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest.
Zowel verdachte als mevrouw [slachtoffer] hebben verklaard dat zij in de ten laste gelegde periode, in ieder geval in de periode van 1 januari 2007 tot 31 december 2007, een vrijwillige affectieve relatie hebben gehad, dat mevrouw [slachtoffer] bij herhaling het initiatief tot die relatie nam en dat de seksuele contacten met instemming van beiden hebben plaatsgevonden. Verdachte heeft voorts verklaard dat mevrouw [slachtoffer] in die periode stabiel was en geen alcohol of drugs gebruikte.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het zeer wel mogelijk is dat de hiervoor genoemde functionele relatie tussen beiden geen rol heeft gespeeld bij de seksuele contacten en dat daarbij enige vorm van afhankelijkheid en/of gewonnen vertrouwen door verdachte niet van invloed is geweest. Evenmin kan worden uitgesloten dat er geen sprake was van enige vorm van psychisch overwicht door verdachte die van invloed was op die contacten in de verdachte verweten periode.
De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.